kopp. van te en het zn. ende (einde), thans alleen gew., inz. Z.-Ned.
I. bw.,
1. aan het einde van een ruimte : ’t en is van hier tot tenden uit geen mens te zien (Gezelle); —
2. uitgeput, op: mijn geduld is haast tenden; ze zijn tenden. wat betreft krachten, geldmiddelen enz.;
II. vz.,
1. aan het einde van een ruimte: tenden de dreef;
2. (fig.) met betr. tot tijd of het voorhanden zijn van een zaak : ik ben tenden mijn werk; hij was tenden raad.