(temde, heeft getemd),
1. (van dieren) gedwee maken, ze gewennen aan de omgang met de mens, tam maken : leeuwen en tijgers temmen; —
2. (fig.) bedwingen, gedwee maken, doen buigen, beteugelen : die onderwijzer weet zelfs de wildste knaap te temmen ; zijn driften, hartstochten temmen.