vz., in verb. met er, hier, waar enz. bw.,
1. aan de overzijde van: tegenover de kerk wonen; tegenover iem. aan de tafel zitten; de huizen hier tegenover, aan de overzijde der straat; — hier moet ik tegenover stellen dat ....
2. in tegenstelling met: heet tegenover koud: actief tegenover passief; de moeilijkheid van de sterrekundige plaatsbepalingen, tegenover de eenvoudigheid der begrippen waarop zij rusten: veel uitzicht heb je op die achterkamer niet, maar daar staat tegenover dat je geen last van het lawaai van de straat hebt.
3. vergeleken met: wat betekent dit bezit tegenover de enorme schuld die hij heeft!
4. in verhouding tot, met betrekking tot, ten opzichte van: hij was verlegen tegenover de meisjes; tegenover mij is hij altijd beleefd; hoe sta je tegenover die kwestie?; vijandig tegenover elkaar staan.