(kwam tegen, is tegengekomen),
1. tegemoet komen: heerlijk was de koelheid in de slaapkamer, de frisheid kwam er u tegen.
2. ontmoeten: ik ben mijn vriend tegengekomen; — (Zuidn., spr.) bomen komen malkander niet tegen, maar mensen wel, wacht maar, ik zal me wel eens wreken.
3. (spreekt.) aantreden, ondervinden, beleven: een mens komt wat tegen in zijn leven; — (Zuidn.) kom dat tegen! dat zal je overkomen!