o.,
1. het tegenovergestelde of omgekeerde van iets dat genoemd is of ondersteld wordt: het tegendeel staande houden; het tegendeel vrezen; een blijk van het tegendeel; het tegendeel is waar; het tegendeel zeggen van hetgeen men meent; vgl. Integendeel.
2. (spreekt.) persoon of zaak die door eigenschappen of omstandigheden het omgekeerde of tegenovergestelde is van een in het verband genoemde of bedoelde zaak of persoon: hij is het tegendeel van zijn vader.