A. vz. voor zelfst. naamwoorden en derg. (met de lidwoorden den en der samengetrokken tot ten en ter).
I. als aanduiding dat een beweging in zekere richting plaatsheeft en daardoor een doel bereikt wordt.
1. met een plaatselijke voorstelling: de ouders zonden het onwillige kind ter kostschool; hij kwam nog ’s avonds te Amsterdam; — meestal in min of meer vaste verb.: ten anker komen; te bed brengen; te boek stellen; te gemoet; te(r) hand stellen; ter helle dalen; ten hemel opklimmen; iem. te lijf gaan; te paard stijgen; ter receptie verschijnen; te velde trekken; iem. te voet vallen; ten voeten uit; te wapen; te water raken; ter wereld brengen, komen; — (fig.) te berde brengen; ten einde lopen; te gronde richten; ter hand nemen; ter harte nemen; te niet doen; ter sprake brengen, komen; — gevolgd door een bw.: ten achter geraken; te binnen schieten; te boven gaan; te buiten gaan; ten onder gaan.
2. de betrekking aangevend tussen een werking of toestand en een doel of bestemming; meestal in vaste verb.: te baat nemen; ten dienste van; iem. ter dood veroordelen; ter ere van: te dien einde; te grabbel; ter hulp; te huur; ter inzage; te keer gaan; te koop; te kust en te keur; te pronk; ten strijde; ten uitvoer brengen; ten val; ten voordele van; te werk gaan; ter wille van; — ten antwoord geven; te beurt vallen; te gelde maken; ten geschenke geven; ten offer brengen.
3. met betr. tot de tijd: ten eeuwigen dage; —
II. als aanduiding dat iem. of iets zich ergens bevindt.
1. met een plaatselijke voorstelling: hij woont te ’s-Gravenhage; de Nieuwe Kerk te Amsterdam; de Dom te Keulen; — te bed. liggen; te been zijn; ten huize van; te mijnen huize; hier te lande; te water en te land; te paard zitten; ten mijnent, ten uwent.
2. als uitdrukking van de manier waarop iets geschiedt: te goeder trouw breng ik het; ter sluiks weggaan; ter sluiks iets geven: ter loops zij gezegd; alles te vuur en te zwaard vernielen.
3. met betr. tot een handeling of toestand: ter jacht zijn; gezagvoerders ter koopvaardij; — ten aanhoren, ten aanschouwen van; ter gelegenheid van; ten overstaan van; ten opzichte, ten aanzien van.
4. met betr. tot de tijd: te allen tijde; te gelegener tijd; te zijner tijd; te Pinksteren; heden ten dage; te middernacht; ten eerste; te pas komen; — als aanduiding dat een handeling, gebeurtenis enz. plaats heeft aan het einde of na afloop van een genoemde tijdsruimte: te vijf uren of uur, in N.-Ned. thans alleen in geschreven taal (men zegt gewoonlijk om), in Z.-Ned. ook in de dagelijkse taal.
VOOR INFINITIEVEN, oorspr. als aanduiding van een richting, en wel gewoonlijk een doel of bestemming, vervolgens langs analogische weg ook in ruimer gebruik.
1. als aanduiding van een richting in fig. zin; tot: hij kwam te vallen; komen te sterven.
2. als aanduiding van een doel of bestemming (waarnaast ook vaak om te): te kennen, te verstaan geven; te pakken hebben; iets aan te merken hebben; (Zuidn.) te vrijen gaan; — wij enz. doen te weten, gewone formule in de aanhef van een wet; iets te drogen hangen; dat is te zeggen, dat wil zeggen; trachten te....
3. als aanduiding van iets toekomstigs: te beginnen met Donderdag; — van een mogelijkheid of gelegenheid: hij bleek er niet voor te vinden; te bevragen zijn; er is veel te doen; er is niets met hem te beginnen; er valt niet aan te denken; er is slecht weer te verwachten: — met de infinitief als aanvulling van een praedicatief bn. als gemakkelijk, lastig, zwaar enz.: dat is nogal moeilijk te vinden: — hebben te, in de gelegenheid zijn te, kunnen: hij heeft van haar niets te verwachten; — van een verplichting of noodzakelijkheid: dat valt te bezien; iem. te wachten staan; te hopen zijn; voorzichtig te behandelen; met iem. een eitje te pellen hebben; — te weten, namelijk, immers; wel te verstaan; niet te vergeten; niet beter te weten, naar mijn beste weten.
4. in verb. met hangen, liggen, lopen, staan, zitten, waarbij te met de infinitief dienst doet van een praedicatief attribuut: hij hangt te drogen; hij ligt te slapen.
5. als object of deel van een voorzetselobject: verkiezen te stenen; dreigen te vertrekken; wensen te trouwen.
6. als subject: te jagen bij nacht was zijn liefhebberij; zoals te doen gebruikelijk is, gewone formule; het is mijn gewoonte niet veel te schrijven.
7. als bep. bij een zn.: ik heb de eer u te groeten; gevaar lopen van te sterven; op het punt staan van te vertrekken.
8. als bep. bij een bn.: onwaardig te leven; wees zo goed plaats te nemen.
9. in verb. met vz.: alvorens te vertrekken; teneinde hem te verlossen.
10. in onvolledige en beknopte zinnen: zo te zien is dat meisje wel knap; wel te rusten.
B. bw. van graad, hetzelfde woord als te (I),
1. (veroud.) zeer: het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan (Gezelle).
2. overmatig, overdadig, buitensporig: a. in hogere mate dan wenselijk of behoorlijk is: te laat, te licht; te veel van het goede; — te kort, zie bij Kort; — het te kwaad, krijgen, in het nauw gebracht worden enz., zie bij Kwaad; — iem. te na komen, spreken, krenken, kwetsen; — b. in hogere mate dan de bepaling aangeeft: dat is hem te min; dat gaat me te ver; die redenering gaat me te hoog, ik kan ze niet begrijpen; dat is me te geleerd; iem. te slim. (af) zijn, zo slim zijn dat hij er niet tegen opgewassen is; — het klinkt te mooi om waar te zijn; dat is te gek om los te lopen; te goed voor deze wereld; te veel om op te noemen.
C. bw. [eig. een oude instrumentalis van dat], (in verbinding met een vergrotende trap) in verhouding tot of in verband met hetgeen voorafgaat of volgt; vaak weer te geven met daardoor of daarom: de vreugde was te groter na de vrees, die vooraf was gegaan; slechts te meer; zo veel te meer; des te beter; — met toevoeging van daarom of er — om: zij zou er niet te beter om geweest zijn.
D. vervorming van het lidw. de in uitroepen als te drommel.