Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tateren

betekenis & definitie

I. (taterde, heeft getaterd),

1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen.
2. (Zuidn.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen: de wijven stonden te tateren.
3. (Zuidn., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen: ze bleven nog wat tateren.
4. (Zuidn.) snateren, kwetteren: de papegaai babbelde en taterde.

II. (taterde, heeft getaterd), (Zuidn.) tater (II) maken, knoeien, bevuilen: die jongen is weer aan het tateren geweest.

< >