Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tater

betekenis & definitie

I. m. (-s),

1. babbelaar.
2. mond: houd je tater, zwijg; zijn tater staat nooit stil.
3. (Zuidn.) getater, gebabbel, gepraat.

II. m. (-s),

1. (gew.) klodder, vlek; hoopje vuil; hoeveelheid slijm.
2. (Zuidn.) geknoei, warboel.

III. m., (in Drente) huidziekte bij mens en dier, veroorzaakt door een schimmel; trichophytie.

< >