Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tappen

betekenis & definitie

I. (tapte, heeft getapt),

1. door een tap of kraan laten uitvloeien: bier, wijn tappen; — (scherts.) inschenken: ik zou nog wel een kopje thee willen; kun je nog niet eens tappen? — (spr.) uit een ander vaatje tappen, op een andere wijze te werk gaan, heel anders praten.
2. wijn en sterkedrank in het klein verkopen voor gebruik ter plaatse: hier wordt getapt; — (spr.) tap hem, maar borg hem niet, wantrouw hem; — (fig.) uien, moppen tappen, vertellen; — herberg houden: hij tapt tegenwoordig.
3. (fig.) (van een persoon) verdragen, „zetten”: hij was bepaald niet te tappen; hij is daar niet getapt, niet in trek, niet populair.
4. (van versch. vochten) doen uitvloeien: palmwijn uit palmbomen tappen; honig tappen; — (metaalbew.) (het gesmolten metaal) uit de smeltoven of de ketel laten vloeien.
5. (bij uitbr., van electrische energie) frauduleus aan een leiding onttrekken: hij heeft zo al heel wat stroom getapt; — (gemeenz.) een draad tappen, een telegram weten af te luisteren.
6. (het sap) doen vloeien uit: een kokospalm tappen; rubberbomen tappen, t.w. om de latex op te vangen.

II. (tapte, heeft getapt), (Zuidn.) van een tap of tappen voorzien: een kapstok tappen. III. (tapte, heeft getapt), met een tap (I, 5.) bewerken, t.w. om schroefdraad aan te brengen: het tappen van draad in een geboord gat.

< >