(<Gr.-Lat.), o. (-en),
1. (bij de oude Grieken) een bepaald gewicht en een geldsom (de waarde van dat gewicht aan zilver): het Attisch talent gold ruim 26 pond; het grote Attische talent, nagenoeg 28¼ pond; het Egyptische of Corinthische, ruim 43½ pond;
2. gave (door God geschonken) met betr. tot het gebruik dat men er van maakt (vgl. Matth. 25 :14 vlg.); met zijn talent woekeren, er zoveel mogelijk voordeel van trekken, het zo goed mogelijk besteden ; — (in ’t bijz.) natuurlijke begaafdheid, bekwaamheid tot enige kunst of werkzaamheid ; kundigheid : iem. met veel talent; een man van talent; hij heeft talent voor schilderen, muziek ; — (spr.) begraaf uw talent niet onder de aarde, men moet zijn kennis en bekwaamheden niet ongebruikt laten ; —
3. (in orthodox-christelijke kringen) vermogen van een predikant of evangelist, door sterk gebruik te maken van alle physieke middelen (gelaatsuitdrukking, handgebaar, aanpassing van de stem aan het onderwerp), indruk te maken op zijn gehoor: de predikant, ofschoon een oppervlakkig man, had een geweldig talent; —
4. iem. met veel begaafdheid: een jong talent.