I. TAKS
(<Fr.), v. (-en),
1. vastgestelde hoeveelheid, hoeveelheid waarop iem. recht heeft of waartoe hij verplicht is : fel oplettend dat ieder zijn taks betaalde (H. de Man); — vier boterhammen is mijn taks, ik eet nooit meer ;
2. (gew.) taak : iem. taks geven; een vaste taks hebben;
3. (Zuidn.) heffing, belasting, recht: zijn taks betalen.
II. TAKS (<Hd.), m. (-en), dashond.