I. (stuitte, heeft en is gestuit),
1. (overg., van zich voortbewegende personen of zaken en van hun voortbeweging) tegenhouden, tot staan brengen: iem. in zijn vaart stuiten; de voortgang van iets stuiten; zijn vaart niet kunnen stuiten;
2. (overg., fig.) tegenhouden, beletten, doen ophouden, verhinderen: ik zal die maatregel weten te stuiten; geweld met geweld stuiten; iets in zijn ontwikkeling stuiten; een niet te stuiten woordenvloed; die tijding stuitte haar tranenloop, deed haar ophouden met huilen; een brand stuiten; — een huwelijk stuiten, geen voortgang doen hebben, door zich op de bij de wet bepaalde wijze en in de bij de wet bepaaldelijk omschreven gevallen tegen de voltrekking van het huwelijk te verzetten; de verjaring stuiten, doen ophouden, b.v. door een daad van rechtsvervolging, zodat zij na de stuiting opnieuw begint (tegenover schorsen van de verjaring, waarbij na het einde van de schorsing de verjaring doorloopt); — een vervolging stuiten, de verdere voortgang er van beletten;
3. (onoverg., van zich voortbewegende personen of zaken en van hun voortbeweging) niet verder kunnen, tot stilstand komen, ophouden: hij stuitte op een Engels eskader; in de grond, waar de worteltoppen steeds op vaste deeltjes stuiten, worden de wortels krom en bochtig;
4. (onoverg., fig.) tegenhouden, gehinderd worden door: hij is op onwil, op tegenwerking, op verzet gestuit; op een bezwaar, een moeilijkheid stuiten;
5. (onoverg.) stuiten op, ontmoeten: in de woestijn stuitte hij op eenzame bouwvallen; overal in Conscience stuit men op de idealist;
6. (onoverg.) met kracht tegen iets aankomen en terugspringen: de bal stuitte tegen de muur; die kaatsbal stuit niet meer; — de wagen stuitte tegen de muur;
7. (onoverg.) bikkelen met stuiters; twee knikkers zó op de grond werpen dat ze elkaar afstuiten;
8. (overg.) stoten: vergeefs zijn flanken aangegrepen, hij duizelt, wie er ’t hoofd aan stuit; — dat stuit mij tegen de borst, dat geeft mij aanstoot, hindert mij; — ook alleen stuiten: het stuit mij als ik zo hoor spreken; vgl. Stuitend.
II. (stuitte, heeft gestuit), steeds met een ontkenning, (gew.) deugen; hij stuit nergens voor, hij deugt nergens voor, leidt een ongeregeld leven; ze zal al eerder niet veel gestuit hebben. III. (stuitte, heeft gestuit), (gew. in Z.-Ned.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden: hij stuit geweldig over zijn landerijen.