bn. bw. (-ger, -st),
1. moeilijk te bewegen of zich bewegende, onbuigzaam; ook fig.: zijn stugge nek;
2. (van stoffen) stijf, weinig buigzaam, moeilijk te bewerken: stugge kaas; stug leer; stugge verf, die onvoldoende vloeit; — stugge metselspecie, die zich niet gemakkelijk laat uitstrijken; — stugge grond, koude, vochtige, stijve grond; stug hout, hard en vast hout dat zich moeilijk laat bewerken;
3. (van het weer) ongunstig: voor de garnalenboten was het weder te stug;
4. (als karaktereigenschap) niet meegaande, weerbarstig, niet gemakkelijk in de omgang: hij heeft een stugge aard, een stug karakter; — dat staat me stug aan, dat bevalt mij niet; — hij doet altijd zo stug;
5. (handel) niet vlot, niet willig: de handel is over het geheel stug;
6. stevig, flink: hij loopt stug door; een stugge wandeling.