Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Strot

betekenis & definitie

m. (-ten), STROTJE, o. (-s),

1. voorkant van de hals als uitwendig lichaamsdeel, keel met de zich daarachter bevindende delen der ademhalingswerktuigen: iem. bij de strot grijpen; — (zegsw., slang) op zijn strot staan, een keel opzetten, opspelen;
2. strottenhoofd: de puntig uitstekende strot in de magere hals;
3. bovendeel of de opening van de slokdarm: alles door de strot jagen, verkwistend leven, alles aan lekker eten en drinken verteren.

< >