m. (-s),
I. als persoonsnaam,
1. (Zuidn.) vleier;
2. iem. die door strijken (14.) genezing tracht te brengen;
3. bespeler van een strijkinstrument: de strijkers en de blazers in het orkest;
II. als zaaknaam,
4. (mol.) gebogen hout waarmee men zaad dat gemalen wordt telkens weer onder de stenen strijkt;
5. werktuig van een looier om de vellen op de strijkboom te strijken ;
6. (steenb.) plankje met handvat waarmee de overtollige klei wordt af- of weggestreken;
7. stuk hout om de kop van een overvolle maat af te strijken; strijkel (1.);
8. stok, steen of staal waarmee messen, zeisen enz. worden gestreken.