Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STRAM

betekenis & definitie

bn. bw. (-mer, -st),

1. stijf, zich moeilijk bewegend : stramme leden ; zijn benen zijn stram ; stijf en stram; stijf en stram van de jicht, van de ouderdom ; hij maakte een stramme buiging voor de dame; — hij boog stram en moeilijk;
2. (germ.) afgemeten in zijn bewegingen, als teken van flinkheid : een stramme Pruis.

< >