Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Strak

betekenis & definitie

I. STRAK

bn. bw. (-ker, -st),

1. door spanning zonder bochten of plooien: een touw strak houden, spannen; iem. (inz. een jong persoon) strak houden, hem weinig vrijheid van bewegen toestaan, hem kort houden; — die jas zit daar te strak; het haar was strak opgekamd; strak gespannen; iets strak aanhalen;
2. zich niet of niet licht buigend of plooiend ; niet van stand, houding of richting veranderend : oogjes nog strak van de slaap ; met strakke, aaneengesloten benen opspringend van de grond;

3. onveranderlijk, niet onderbroken (van werkingen of verschijnselen): de strakke duisternis; het zonlicht met strakke witheid; — bw. : zij houden zich strak bij die familie; 4. terughoudend, zich niet uitend, afgemeten : hij was een aardige kerel, al was hij wat strak ; een strakke glimlach kon ze niet weerhouden; — bw. : ,,heb je dat gekocht ?”, vroeg hij strak ; — (van het gelaat,, inz. als uitdrukking van innerlijke spanning, van ontstemming of van afweer) ze zag zijn vriendelijk gelaat strak worden als een masker; — (als uitdrukking van ernst en geslotenheid) in de trekken van zijn strak gezicht valt niets te lezen; een strak gezicht zetten; 5. (van de ogen, de blik) onafgewend, met weinig uitdrukking, star: zijn trotse ogen werden even strak ; met een strakke blik keek hij haar aan; — (ook) innerlijke spanning uitdrukkend, starend : iem. stijf en strak aanzien; hij zat strak voor zich uit te kijken; 6. zich niet latende afleiden, onverzettelijk: uw strakke onbuigzaamheid ; een strakke wil. II. STRAK bw., (gew.)

1. spoedig, over korte tijd: ja, je moet strak stellig reciteren (Beets);
2. zoeven: ‘t is nog even heet als strak;
3. (Brab.) bijna, haast: ik was het strak vergeten.

< >