(stouwde, heeft gestouwd),
1. (gew.) drijven, voortdrijven; — (overg.) hij stouwde zijn koeien langs het rijpad; — (onoverg.) met de varkens naar de markt stouwen',
2. (overg.) stoppen, bergen; — (inz. zeew.) een lading zodanig in een schip bergen, dat deze vast ligt, goed verdeeld is en zo min mogelijk ruimte inneemt: die goederen zijn niet goed gestouwd; — met objectsverwisseling: dat schip is goed gestouwd; — 3. (scherts.) veel eten en drinken: hij kan wat stouwen.