v. (-n),
1. (thans alleen in plechtige taal) tijd, tijdstip, tijdsgewricht: op die stond;
te aller stond; van stonden aan, zonder uitstel, aanstonds ;
2. tijd van onbepaalde duur, meestal een onderdeel van een dag of van een uur : de innige stonden als zij langs de bergen wandelden en hij haar verzen voorlas (Timmermans);
3. gelegen tijd, gunstige tijd: op tijd en stond ;
4. (germ.) uur ;
5. (mv.) maandstonden, maandzuivering der vrouwen.