I. m. (-s),
1. werkman belast met het stoken van vuren of ovens, in ’t bijz. op locomotieven en schepen : machinisten en stokers ; hij is stoker op een boot;
2. iem. die gevoelens, verzet enz. aanstookt; stokebrand : een stoker van twist en oproer;
3. brander, distilleerder.
II. m. (-s), krachtige wind, storm : blaast een stoker om de mast, ’t zou een kerel moeten wezen, die me voor mijn lijf deed vrezen (Heye).