(hield stil, heeft stilgehouden),
1. (overg.) buiten beweging, in rust houden: hou je voeten toch stil!
2. (onoverg., buiten beweging blijven, zijn gang niet voortzetten: op de brug hield hij een geruime tijd stil;
3. (overg.) doen ophouden met voortgaan of met een andere beweging: het raderwerk wordt stilgehouden; een rijtuig stilhouden; hij liet stilhouden en steeg uit; iem. stilhouden, hem het voortgaan beletten;
4. (onoverg.) ophouden met voortgaan, ophouden met een beweging: de tram houdt daar stil; zij hield stil met lezen;
5. (overg., inz. wederk.) zich onthouden van geluid, inz. van spreken: zij hield zich maar stil en achteraf;
6. (onoverg.) ophouden met geluid maken, inz. met spreken: hier hield ik stil; hou er liefst stil van;
7. (overg.) rustig houden, kalm houden: een kind stilhouden, maken dat het niet schreit; (wederk.) hij had zich betrekkelijk stilgehouden;
8. (overg.) geheimhouden, verborgen houden: zij hielden die zaak stil.