m. (-en), stek; ook in bijzondere toepassing op bepaalde gewassen.
STEKKEN
I. (stekte, heeft gestekt), (Zuidn.)
1. steken met een wapen of een ander scherp voorwerp: hij stekte mij in mijn hand; met een naald in het vel stekken;
2. steken, prikken: een mug heeft hem gestekt; de doorn stekte in zijn voet;
3. beledigen, hekelen;
4. van vogels: pikken;
5. stikken, borduren;
6. werpen, gooien: (met) iets stekken;
7. vastgrijpen: iem. bij de kraag stekken; — een pint stekken, een glaasje drinken.
II. (stekte, heeft gestekt),
1. takjes afsnijden en in de aarde of water zetten, vóór zij zelf wortels hebben, in tegenst. met afleggen; aldus voortplanten: populieren kan men stekken, eiken niet;
2. (Zuidn.) staken of stekken steken tot steun van gewassen.