m. (-s),
1. hij die steekt;
— (in ’t bijz.) werkman die met een steker (6.) uit zakken graan of koffie monster neemt om te zien of er schade, inz. broeiing is;
2. werkman die de veenbrij in turven steekt: trappers en stekers, moeten de veenbrij tot turf verwerken;
3. (Zuidn.) sperwer, steekvogel;
4. (Zuidn.) stekel: de stekers van een roos, van een egel;
5. werktuig waarmee men gaten in iets steekt;
6. werktuig waarmee uit zakken graan, balen koffie, kisten thee enz. monsters worden genomen: met behulp van een holle steker wordt elke kist diagonaalsgewijze aangeboord;
7. (diam.) werktuig van de zetter;
8. (electr.) steekcontact dat in een steekdoos wordt gestoken;
9. opstaande stijl in de kap van een schuur;
10. (zeew.) opgaand inhout dat met zijn teen zijdelings tegen het slemphout aangezet wordt.