(staarde, heeft gestaard),
1. met strakke, onbeweeglijke ogen, met ingespannen aandacht naar iets kijken of op iets turen : uit het venster staren ; op iets staren ; mama zat maar te staren van haar dochter naar haar kleinzoon ; — zich blind staren op een enkel geval, alleen daar aandacht voor hebben en het overige niet opmerken : — een starend oog, een starende blik :
2. de ogen strak, onbeweeglijk op een bep. punt gericht hebben zonder iets te zien ; wezenloos kijken : voor zich heen staren ; naar de grond staren ; in het licht, in het vuur staren.