m. (-s),
1. persoon die fijnstampt, mens werk het is iets klein of stuk te stoten ;
2. (Zuidn.) een van de knechten in een stampkot; olieslager;
3. werktuig waarmee men iets fijnstampt, kleinstoot of stukstoot: een mortier met stamper;
4. blok om het wasgoed in een wasketel te stampen;
5. gereedschap waarmee aarde wordt aangestampt, straatstenen of vloeren vastgestampt; — gereedschap van de hoedenmaker, dienend om het vilt vast in elkaar te stoten;
6. stampstok van een vuurwapen, laadstok;
7. (smed.) gereedschap dat aan een metalen plaat een vorm geeft door uitpersing in de stampvorm ; — gereedschap dat dient tot vorming van ijzeren staven, klinknagels enz.;
8. (plantk.) (bij verg. met de bet. 3.) in ’t midden der bloem zich bevindend vrouwelijk orgaan, gewoonlijk uit vruchtbeginsel, stijl en stempel bestaande, dat na de bloeitijd tot vrucht uitgroeit;
9. (Zuidn.) iem. die schopt of trapt.