Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Stallen

betekenis & definitie

I. STALLEN

(stalde, heeft gestald),

1. (overg.) op stal zetten, brengen, bergen : de koeien stallen ; zij kunnen hier veel paarden stallen;
2. (onoverg.) op stal staan ; de koeien hebben de gehele zomer gestald; — (zegsw., vero. ?) niet met elkaar stallen, niet overweg kunnen met elkaar :
3. (onoverg.) uitspannen : waar zullen wij stallen?
4. (overg.) voertuigen, rijwielen enz. in een bewaarplaats zetten : zijn auto, fiets stallen;
5. (Zuidn.) (fig., van personen) onderbrengen, in de verb. gestald zijn, ondergebracht zijn: de kinderen zijn al lang getrouwd en goed gestald;
6. (beurst.) (effecten) in prolongatie geven.

II. STALLEN (stalde, heeft gestald), pissen (van vee) : bloed stallen, bloed wateren.

III. STALLEN (stalde, heeft gestald), jagen op eenden met behulp van een stal, staleend of lokeend, waarbij de jagers in een hutje zitten dat met takken en bladeren bedekt is: wij gaan morgen stallen.

< >