bn. bw.,
1. zonder ophouden, voortdurend, aanhoudend: zijn geest vernam het stadig weemlen van ’t Kerstnachtlied (Staring); — hij stond stadig naar het land te zien;
2. niet veranderend: de handel was stadig;
3. (in verb. met het versterkend bw. aan) langzamerhand: (zeew.) stadig aan strijken, hand over hand bijvieren;
4. (gew.) bedaard.