(eert. en thans in bijz. toepassing STEDEHOUDER, zie ald.), m. (-s), plaatsvervanger; in ’t bijz. (hist.):
1. (veroud.) plaatsvervanger van een vorst;
2. iem. die in de plaats van een vorst een deel (land, gewest) van diens rijk bestuurt; inz., oudt. in Nederland landvoogd van een provincie ten tijde der graven; — (later, na 1581) hoofd van het uitvoerend gezag in een gewest, bekleed met zeer veel rechten, meestal hoofd van het leger en de vloot: ten tijde van de Republiek waren de stadhouders volgens de meest verbreide opvatting dienaren van de Staten, maar vele attributen van de landsheer waren op hen overgegaan; Willem V was de laatste stadhouder;
3. stadhouder van de lenen, voorzitter van een leenhof.