Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPUL

betekenis & definitie

o. (-len), bijvorm van spel:

1. onenigheid,ruzie: dat geeft maar spul.
2. last, moeite: iem. spul bezorgen; spul met iets hebben.
3. kermistent.
4. geheel van benodigdheden voor een bedrijf of gebruik; goed, bezitting; in ’t mv.: boel: al de spullen; zijn spullen meenemen, zijn eigendom, wat van hem is; — hij heeft eigen spul, eigen paard en rijtuig; — huis met het daarin uitgeoefend bedrijf, inz. boerenbedrijf, hoeve: Willem zit op zijn eigen spul; — sieraad: gouden spulletjes.
5. waar, goed: dat is fijn spul!

< >