(spoog, heeft gespogen en spuugde, h. gespuugd),
1. spuwen, door de mond uitwerpen, bep. speeksel uitwerpen: iem. in ’t gezicht spugen, ook fig. (ook) iem. voor de voeten spugen, hem diep beledigen; — vuur en vlam spugen, verschrikkelijk boos zijn, als een razende te keer gaan; — op iets spugen, het minachten, niet tellen.
2. braken, overgeven: het kindje spoog; heeft hij gespuugd? bloed spugen, bloed braken; om van te spugen, om van te kotsen, walgelijk.