(spitte, heeft gespit),
1. met de spade omwerken, uitgraven, delven: land spitten, omspitten; — veen spitten, de bovenste veenlaag tot turf maken; — boter spitten, met een spaan afsteken, uit- of afnemen.
2. met een puntig werktuig doorboren: hooi spitten, om het op hooibrand te toetsen.