Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPITSEN

betekenis & definitie

(spitste, heeft gespitst),

1. scherpen, puntig maken: een potlood, een paal spitsen; spelden, naalden spitsen, punten er aan slijpen; natuursteen spitsen, puntig maken, enigszins boucharderen.
2. (fig.) het verstand, de zinnen spitsen op, die met scherpe aandacht richten op;
3. een scherpe of puntige stand of vorm geven, t.w. aan een lichaamsdeel: zestien jaar, een nieuw verschiet, spits maar neus en mondje; — de oren spitsen (van dieren), over eind zetten ombeter te kunnen horen; (van mensen) scherp toeluisteren.
4. zich op iets spitsen, zich gespannen toeleggen op, tuk zijn op, het verlangend en gespannen verwachten, zich bij voorbaat er op verheugen: misschien spitst gij u reeds op het vernemen van een reisverhaal.

< >