bn. bw. (-er, -st),
1. (vooral van "as en riet) smal en puntig : spichtig gras ; spichtige bladeren ; die aal met zijn spichtige kop ; het torentje verheft zich spichtig achter een bos;
2. lang en dun, schraal: een spichtig meisje ; spichtige armen en handen'.
3. vinnig, snibbig : ’t vrouwtje werd spichtig van kwaadheid.