(spartelde, heeft gesparteld),
1. met armen en benen heen en weer slaan : het kleine kind spartelt op moeders schoot, in de wieg; — in ’t bijz. van iem. die tegenstribbelt of zich zoekt vrij te maken : spartelen om los te komen ; — vaak oneig.; — tegen iets spartelen, zich tegen iets verzetten ;
2. (van vissen) met de staart slaan ; zich levendig, dartel of wild bewegen : de vissen spartelden op het droge ;
3. (van vloeistoffen, inz. water) spattend of opbruisend koken ;
4. (van dranken) parelen, fonkelen, tintelen ;
5. (litt. t.) van planten : grillig vertakt zijn : de spartelende vormen der bomen.