Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPAAK

betekenis & definitie

I. v. (...spaken),

1. elk van de staven die de verbinding vormen tussen naaf en velg van nietmassieve raderen : de spaken van een fietswiel;
2. staaf of stuk hout, als hefboom gebezigd: (hand)spaak voor het gangspil; — (zegsw.) een spaak in het wiel steken, iets tegenwerken, belemmeren.

II. bw., in de uitdr. spaak lopen, in de war lopen, mislopen, geen voortgang kunnen hebben.

< >