I. v. (...spaken),
1. elk van de staven die de verbinding vormen tussen naaf en velg van nietmassieve raderen : de spaken van een fietswiel;
2. staaf of stuk hout, als hefboom gebezigd: (hand)spaak voor het gangspil; — (zegsw.) een spaak in het wiel steken, iets tegenwerken, belemmeren.
II. bw., in de uitdr. spaak lopen, in de war lopen, mislopen, geen voortgang kunnen hebben.