(sopte, heeft gesopt),
1. indopen in een vloeibare stof, bep. van brood of gebak: hij nam een paar wafels en sopte ze in zijn koffie;
2. zich te goed doen aan vloeibare spijs of drank, thans alleen in de uitdr. niet ruim, niet vet van iets kunnen soppen, het niet zeer breed hebben: is dit al de boter? daar zullen wij niet vet van soppen!
3. reinigen met zeepsop.