m. (-en) en v., g. mv. (als stofn.)
1. vraatzuchtige roofvis (Esox lucius), met een gestrekt lichaam en platte kop, waarvan alle benige delen met tanden bezet zijn, in de zoete wateren van nagenoeg geheel Europa aangetroffen; op snoek vissen; snoek vangen; — (fig.) een snoek vangen, —in het water vallen, bepaaldelijk voor een kort ogenblik;
(bij het roeien) de riem na ‘t eind van de slag niet tijdig genoeg uit ’t water lichten, of bij ‘t scheren het blad van de riem door het water laten gaan; — snoeken op zolder zoeken, zich vergeefse moeite geven; hij voelt zich daar als een snoek op zolder, helemaal niet op zijn plaats, niet op zijn gemak; hij kijkt als een snoek op zolder, zeer verbaasd; hij is bedorven als een snoek op zolder, hij heeft er geen verstand van; hij is thuis te vinden, als een snoek op zolder, hij is nooit thuis;
2. (Zuidn.) een grote snoek, een hoge piet.