(snoeide, heeft gesnoeid),
1. takken inkorten of ook wel geheel wegnemen om de vruchtzetting of de groei van andere te bevorderen of wel het geheel een bepaalde vorm te geven: snoeien met een schoen, zo dat men een klein stompje van de tak laat zitten;
2. inkorten, besnijden: iem. de vleugels snoeien, zijn macht bekorten; — boeken snoeien, aan voor- en onderzijde enigszins gelijksnijden (aan de kop blijven de vellen onopengesneden); (eert.) geld snoeien, op misdadige wijze randen van gemunt geld afnemen.