(sneuvelde, is gesneuveld),
1. (in ’t alg.,, veroud.) omkomen, sterven ; — (thans nog) (jag.) het haas sneuvelt, sterft;
2. (thans, in ’t bijz.) in een gevecht, in de oorlog omkomen: er sneuvelden 5000 soldaten; hij sneuvelde bij de Grebbeberg; — (scherts.) bij een examen zakken ;
3. (scherts.) breken, kapotgaan: daar sneuvelt weer een kopje.