I. (sneeuwde, heeft gesneeuwd),
1. in vlokken neervallen van sneeuw : het sneeuwt hard; het heeft deze winter niet gesneeuwd;
2. in grote menigte neerkomen: het sneeuwde bloempjes, bouquetten;
3. (van tabak) de as in kleine vlokjes laten vallen: deze .tabak heeft de eigenschap te sneeuwen.
II. bn.,
1. uit sneeuw bestaande, van sneeuw gemaakt: een sneeuwen kleed bedekt de aard;
2. als van sneeuw: de sneeuwen bloesem der jasmijn.