I. o. (snezen),
1. (gew. in Z.-Ned.) snoer waaraan een aantal zaken zijn of worden geregen: een snees ajuinen;
2. hoeveelheid waarbij sommige waren verhandeld of geteld worden; twintigtal: een snees eieren, appelen, schelvissen;
3. (gew.) als landmaat; 20, soms 12 vierkante roeden : een snees bouwland.
II. m. (snezen),
1. bedrieger, sjacheraar;
2. opkoper van gestolen goed, heler.