Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMOEL

betekenis & definitie

I. m. (-en), (plat)

1. mond, bek, muil: houd je smoel! zwijg stil! ; zijn smoel dicht houden ; — een grote smoel opzetten, een grote bek, kijven, ruzie maken ; —(gew.) smoel op iets hebben, het graag willen, er veel zin in hebben ;
2. gezicht, gelaat: met haar valse smoel; iem. op zijn smoel slaan ;
3. grimas : smoelen trekken.

II. (<Fr. semoule), v., (Zuidn.) griesmeel.

< >