I. m. (-en), (plat)
1. mond, bek, muil: houd je smoel! zwijg stil! ; zijn smoel dicht houden ; — een grote smoel opzetten, een grote bek, kijven, ruzie maken ; —(gew.) smoel op iets hebben, het graag willen, er veel zin in hebben ;
2. gezicht, gelaat: met haar valse smoel; iem. op zijn smoel slaan ;
3. grimas : smoelen trekken.
II. (<Fr. semoule), v., (Zuidn.) griesmeel.