I. (slobberde, heeft geslobberd),
1. drinken of (soep) eten op hoorbare wijze (als de dieren), opslobberen, opslurpen : in het kroos slobberende eenden; een kopje thee slobberen;
2. sterke drank gebruiken: de donkere loods, waar in ’t geheim zwaar geslobberd werd;
3. (gew.) morsen;
4. van slijk, modder reinigen: het dek werd juist geslobberd;
5. (onoverg.) door slijk of water waden, baggeren;
6. (onoverg.) slordig werken.
II. (slobberde, heeft geslobberd),
1. (van kledingstukken) ruim en slap, slordig hangen: het fluwelen jasje slobberde om zijn lijf;
2. niet goed aansluiten en daardoor heen en weer gaan: bouten die gaan slobberen.