(-er, meest —),
I. bw.,
1. (Zuidn.) links;
2. oneerlijk: slinks te werk gaan;
II. bn.,
1. (Zuidn.) links;
2. arglistig, sluw, achterbaks, vals, bedrieglijk: slinkse streken; slinkse wegen volgen, inslaan, zich van bedrog en valsheid bedienen om tot zijn oogmerk te geraken.