bn. bw. (-er, -st),
1. slaap hebbend, geneigd tot slapen: slaperig zijn, worden; ze luisterde slaperig;
2. van neiging tot slapen getuigend: een slaperige blik;
3. niet waakzaam, niet actief: slaperig bij het werk zijn; 't is een slaperig mens;
4. wat de slaap opwekt, veroorzaakt: slaperig weer; een slaperig boek; een slaperige preek.