(<Fr.), bn. bw. (-der, -st),
1. zeker, waarop men staat kan maken: dat is de sekuurste manier.
2. zich niet blootstellend aan vergissingen of mislukkingen, nauwgezet, zorgvuldig, stipt: een sekuur man; een Jantje Sekuur, iem. die in alles even sekuur is; — bw.: iets sekuur onderzoeken.
3. sekuur van iets zijn, geheel zeker; iets sekuur weten, leren.
4. een sekuur werk, nauwlettend, zorgvuldigheid vereisend.
5. als verst, bw., vast, stellig: dat doet ie sekuur niet.