I. zn. v.,
1. besmettelijke huidziekte van mensen en dieren, door de mijten van de familie der Acariolae veroorzaakt: de schurft hebben, krijgen; — krijg de schurft, platte verwensing ; — (spr.) schurft leert krabben, nood leert bidden ; — (oneig.) de schurft hebben, de smoor in hebben ; de schurft aan iets hebben, er erg het land aan hebben;
2. naam van versch. plantenziekten : een schimmelziekte van appels en peren; zekere ziekte van aardappels waarbij wratachtige verhevenheden ontstaan;
3. (mar.) het overblijvende eten van de officieren, aardappelen, vlees, jus enz. door elkaar gemengd, dat aan de manschappen werd verstrekt;
II. bn. (-er, -st),
1. schurftig : wie schurft is, schurkt, de schuldige verraadt zich; — een schurft schaap, meest fig. in toepassing op zich misdragende personen;
2. (fig.) niet zuiver, smerig, schunnig: een schurfte zaak.