(schroeide, heeft en is geschroeid),
1. aan de oppervlakte verbranden, delen van de oppervlakte van iets wegbranden, afbranden, zengen: een geplukt hoen schroeien; een geslacht varken schroeien zijn goed schroeien; — (onoverg.) zengen: er moet wat schroeien: ik ruik het;
2. zeer sterk uitdrogen: de zon schroeide het lover; een schroeiende warmte, wind; — met subj. verw.: een schroeiende dorst;
3. (schild.) schiften: de verf schroeit, de verfdeeltjes trekken op kleine hoopjes samen;
4. (porselein) zacht bakken voor het verglazen ;
5. (plantk.) geschroeid koreny waar de brand in is.