I. (schoffelde, heeft geschoffeld), met een schoffel van onkruid reinigen: de tuinpaden schoffelen; — (abs.) met de schoffel werken.
II. (schoffelde, heeft geschoffeld),
A. onoverg.,
1. (met de voeten) schuifelen;
2. (w. g.) langzaam, met schuifelende voeten lopen, slenteren;
3. (gew., Zuidn.) haastig, gejaagd te werk gaan, zich bewegen; — gulzig eten;
B. overg.,
1. schuivend voortbewegen; — met schuivende bewegingen ergens brengen;
2. (bij het knikkeren) een knikker met de rug van de vinger over de grond schuivende voortbewegen;
3. speelkaarten schoffelen, wassen, dooreenschudden.