o. (-s),
1. kleine schoen;
2. (mv.) gew. ben. voor versch. planten, o.a. voor monnikskap, leeuwenbek, ridderspoor; — schoentjes en laarsjes, rolklaver; ook ratelaar; — schoentjes en muiltjes, monnikskap; gele leeuwenbek; veldlathyrus; ook voor rolklaver, die ook schoentjes en slofjes en kousen en schoentjes genoemd wordt;
3. schoentje-lap, (Zuidn.) slofje onder.